Wim Drees – preek van de leek

Preek van de Leek’, over verwondering, wetenschap en geloof

Willem B. Drees, Lokhorstkerk Leiden, 15 december 2024

In 2001 werd ik in Leiden hoogleraar voor godsdienstwijsbegeerte. Bij mijn eerste college sprak ik met studenten over religie. Waar gaat het om bij geloof? Studenten wezen op het menselijke aspect: in geloofsgemeenschappen zien mensen naar elkaar om. Anderen benadrukten gerichtheid op ‘het Hogere’. Naastenliefde en liefde tot God, de twee belangrijkste aspecten van geloof.

Later op die dag vlogen in New York vliegtuigen het World Trade Center binnen. De week daarna sprak ik dezelfde studenten. Nu hadden we het ook over de negatieve kanten van geloof. Gelovigen die gehecht zijn aan hun gemeenschap kunnen anderen buitensluiten. En gelovigen die menen de geboden van de Allerhoogste te kennen, kunnen overtuigd zijn dat ze uit diens naam vreselijke dingen mogen doen. Op 11 september 2001 hebben we gezien hoe gevaarlijk een geloofsovertuiging kan zijn.

Juist door in de universiteit academisch, afstandelijk met religies bezig te zijn, wist ik steeds minder goed wat ‘geloof’ is. Is het een vorm van kennis, bijvoorbeeld geloof dat deze wereld in zes dagen geschapen zou zijn? Gaat het, zoals we in het nieuws telkens horen, om een politieke stroming, zoals in christelijk nationalisme, politieke islam of hindoeïstisch nationalisme? Is de kerk een vereniging waar je wel of niet bij hoort? Of is geloof persoonlijk, geraakt zijn door muziek of stilte, een kaarsvlam of een ander mens? Niet alleen verschillen mensen in dat wat zij geloven. Mensen denken heel verschillend over de vraag wat ‘geloven’ is. Wat is geloven? En wat is kennis? Dat zijn vragen waar ik met u over wil spreken. Eerst wil ik stil staan bij de weg, of eigenlijk de omweg, waarlangs ik bij dergelijke vragen ben uitgekomen.


Ik had het geluk dat ik op de middelbare school een leraar trof die mijn belangstelling voor wiskunde aanwakkerde. De meetkunde van Euclides, uit de Griekse oudheid, rust op enkele uitgangspunten – helder, logisch, prachtig. Na de HBS ging ik in Utrecht wis- en natuurkunde studeren.

En ik had het geluk dat ik via mijn moeder naar de zomerkampen van de VJK, de Vrije Jeugdkerkkampen, ging. Buiten zijn, in tenten slapen, ’s avonds staren in een kampvuur, verhalen horen en liederen zingen. Dat werd me dierbaar. En vervolgens mocht ik als leiding voor een volgende generatie mee vorm geven aan die kampen, zorgen dat ieder kind zich gezien weet en iets meeneemt wanneer ze weer naar huis gaan.

Ik werd leraar wis- en natuurkunde. Dat combineerde voor mij wiskunde én pedagogische verantwoordelijkheid. Al bleek het best lastig om aan de inhoud toe te komen. Ik bewonder leraren die het goed doen in het onderwijs. Na enkele jaren ben ik als hobby naast het lesgeven een andere studie gaan doen, theologie. Niet om predikant te worden, maar omdat theologie een studie is waarin allerlei aspecten van het bestaan samenkomen, als straten bij een plein. Talen, geschiedenis, psychologie en sociologie, filosofie en ethiek. Over mensen van vroeger en nu, van ver weg en dichtbij. Over andere mensen én over onze eigen overtuigingen.

Jaren later werd ik in Leiden hoogleraar godsdienstfilosofie. Dit was een kans me via studenten en collega’s verder te verdiepen in de verscheidenheid aan religies én de vele manieren waarop geloof wordt beleefd en begrepen. Met hele leuke kanten. Vorige week verdedigde mijn laatste promovenda, Zeynep, haar proefschrift, over de wijze waarop enkele moslims die ook wetenschapper zijn die twee identiteiten, als moslim en als wetenschapper, combineren. Een slimme jonge vrouw, een moslima die zich met passende academische distantie op haar onderwerp heeft gestort. Een genoegen om te begeleiden en om zo via de volgende generatie nieuwe dingen te leren.


Filosofie hoeft niet over denkers van vroeger te gaan, maar ik gebruik als opstapje toch een citaat van Immanuel Kant, uit 1788.

Twee dingen vervullen de geest met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich ermee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij.

Kant werd driehonderd jaar geleden geboren in Koningsbergen, toen een stad in het oosten van Pruisen, nu Kaliningrad, een Russische enclave tussen Polen en Litouwen. De geciteerde zin, over verwondering over de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij, staat daar ook, in het Duits en het Russisch, op zijn graf.

De ‘sterrenhemel’: dat gaat ook over de aarde, de wereld waarin wij leven. Kennis van de wereld is kennis die wij bedenken, met onze begrippen. Dat het éne de oorzaak is van het andere, is niet iets dat we in de werkelijkheid zien. Wat we zien is dat éérst het ene gebeurt en dan het andere. Kant vergeleek zijn stap met de stap van Copernicus, die ons deed beseffen dat de beleving van de aarde als een vaste plek van waaruit wij de wereld beschouwen onze beleving is, en niet een beschrijving van de werkelijkheid zoals die op zichzelf is. Kennis is onze kennis, met alle menselijkheid daaraan verbonden. Maar juist zo is het kennis van de werkelijkheid.

Kant maakte daarmee ook duidelijk hoever kennis niet reikt. We kunnen niet weten hoe de wereld op zichzelf is, los van onze begrippen en ervaringen. God is wat hem betreft géén zaak van kennis; de systemen van filosofen en theologen zijn luchtkastelen. In het Voorwoord van zijn grote boek over kennis schrijft hij dat hij de valse zekerheid die sommigen aan kennis verbinden moest opheffen, juist om plaats te verkrijgen voor het geloof.

Terzijde: Als God geen zaak van kennis is, dan is een studie theologie aan een openbare universiteit een wat vreemde zaak. Er is géén geleerdheid over God, maar over ‘God’, over dat wat mensen bedoelen wanneer ze het woord ‘God’ gebruiken.

Terug naar het citaat. Wat betreft ‘de morele wet in mij’: In de ethiek gaat het volgens Kant om een wezenlijk andere categorie van uitspraken dan bij het zoeken naar kennis. Kennis gaat over begrip van de wereld; ethiek gaat over de uitgangspunten waarnaar wij zouden moeten handelen. Het ene gaat over dat wat het geval is, het andere over dat wat zou moeten zijn. Die uitgangspunten halen we niet uit een Heilig Boek. We halen het ook niet uit ons begrip van de wereld. Waar dan wel? Kant spreekt in de geciteerde passage van ‘de morele wet in mij’. En daarbij bedoelt hij het verstand, het redelijk en zedelijk denken in ieder mens.

Tot zover wat gedachten bij het citaat van Kant. Samengevat: Er zijn twee verschillende intellectuele domeinen, menselijke kennis van de wereld en menselijke moraal. Allebei zijn ze belangrijk. Allebei zijn ze een bron van verwondering en ontzag, eerbied, hoe meer we weten.


Waar hoort geloof bij? Bij de kennis? Of bij de moraal? Een tweede citaat is een antwoord op die vraag, van de filosofisch denkende theoloog Friedrich Schleiermacher. In een boekje voor vrienden die niets met religie hebben, uit 1799, beschrijft hij wat religie is én, eerst, wat het niet is.

Religie wenst geen verklaring te geven van het universum en ze wenst dat universum ook niet verder te ontwikkelen en te voltooien door de wilsvrijheid van de mens, zoals de moraal. Het wezen van religie is denken noch handelen, maar schouwing en gevoel. Ze wil het universum schouwen, ze wil het in zijn eigen manifestaties en handelingen devoot beluisteren en zich met kinderlijke passiviteit door zijn onmiddellijke invloeden laten aangrijpen en vervullen.

Bij ‘schouwen’ gaat het om ‘aanschouwen’, om ontvankelijkheid. Te denken is aan muzikale ontroering. Zo spreekt Schleiermacher over de kern van de religieuze levenshouding in termen die anders zijn dan die van een wetenschappelijke verklaring maar die ook anders zijn dan die van de ethische aansporing, de beide domeinen die ik hiervoor noemde. Als ik terugdenk aan die zomerkampen, het zitten bij het kampvuur, het zingen, dan denk ik dat die ervaring benadert wat Schleiermacher bedoelde. Geloof is zo gezien een derde domein, anders dan wetenschap, het denken over de wereld, en ook anders dan een morele boodschap, vertellen wat je moet of wat niet mag, een opgeheven vingertje.

Beleving is een kwetsbare basis, maar dat is voor geloof niet erg. Geloof mag een waagstuk zijn. Daar komt bij dat die ontvankelijkheid voor de werkelijkheid niet alleen maar over het mooie gaat. Het kan ook gaan om dat wat afschuw opwekt, dat wat verdrietig maakt. Denk aan de kritische stem van de profeten van lang geleden. Je kan geraakt zijn door de schoonheid, de samenhang, maar ook boos zijn over dat wat niet is zoals het zou moeten zijn.


Dat geloof zou gaan om kennis is een misvatting bij mensen die menen dat het scheppingsverhaal uit de Bijbel kennis over het ontstaan van de wereld is, in concurrentie met de biologie en de sterrenkunde. En wanneer we de Bijbel de eretitel van woord van God geven, betekent dat niet dat het de bron van moreel gezag is, alsof we iets krijgen opgelegd en daarom die gedragsregels anderen op kunnen leggen. Dat is de misvatting van religieuze fanatici. Helaas is dit vaak ook het beeld van geloven bij degenen die er niet zo veel mee hebben, de ongelovige vrienden van Schleiermacher: geloof als autoritaire, ongegronde kennisclaims en als gevaarlijke politiek-morele aanspraken.

Zo zou het niet moeten zijn. Geloof is niet zoiets als kennis of ethiek in cadeauverpakking. Niet zo zeker. Niet zo politiek. Niet zo ver buiten ons, zo schijnbaar objectief. Zoals we zongen over ‘Het woord dat u ten leven riep’: ‘Het is ook in de hemel niet, hoe vaak gij ook naar boven ziet’; het is ‘in uw eigen hart geschreven’. Kant spreekt in de geciteerde passage over verwondering en eerbied vanwege de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij. Hoe meer we weten, hoe sterker volgens hem, en mij, de verwondering.


Ik wil nog even iets zeggen naar aanleiding van een recentere functie van mij. Sinds een jaar ben ik wetenschappelijk secretaris van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, in Haarlem opgericht in 1752. Het motto van de KHMW luidt Deo et Patriae, Voor God en Vaderland. Wetenschap leidt, zo meenden de oprichters, aanhangers van de gematigde Verlichting van de achttiende eeuw, tot de verheerlijking van God en bevordert het welzijn van de mensen.

Zo’n vrome verbinding van geloof en wetenschap is niet van deze tijd. Wetenschap wordt gedaan door mensen met allerlei verschillende overtuigingen, van atheïsten tot orthodoxe christenen. Wetenschap levert géén argumenten voor het bestaan van God, laat staan voor de verheerlijking van God. Dat valt buiten het bereik van onze kennis. En wetenschappelijke kennis dient ook niet altijd het Vaderland of de mens. Hoe we wetenschappelijke kennis ten goede in kunnen zetten, is een morele en politieke vraag. De nauwe band tussen wetenschap en het motto Deo et Patriae, voor God en Vaderland, is achterhaald. En toch hoor ik in dat motto van de KHMW twee betekenisvolle motieven, wanneer we tenminste waken voor autoritaire vorm van religie én voor de uitsluiting die aan religie en vaderland verbonden kan zijn.

Met het Deo, voor God, spreken we van iets dat ons menselijke doen overstijgt. Voor veel wetenschappers is hun werk meer dan alleen maar een manier om hun brood te verdienen. Ze zijn gedreven door nieuwsgierigheid. Het gaat om verwondering, over alles wat we te weten komen. En om respect voor het mysterie, voor de open vragen die er altijd ook weer zijn. Het gaat om dankbaarheid voor dat wat ons gegeven is, ook bij hen die geen Gever aan willen wijzen.

Met het Patriae, voor het Vaderland, spreken we van de samenleving waarin wij opereren, een samenleving die ondertussen de hele planeet omvat. Dit woord haalt de verantwoordelijkheid voor de plaats waar wij staan naar voren.

In het motto zie ik zo ook vandaag de dag zinvolle motieven. Niet argumentatief, maar affectief, gevoelsmatig, in het Deo als aanzet tot verwondering en dankbaarheid en in het Patriae als uitdrukking van onze verantwoordelijkheid en ons vertrouwen op de bijdrage die we met de wetenschap kunnen leveren in de wereld waarin wij zijn.


Terug naar de beleving van de werkelijkheid, het motief dat Schleiermacher naar voren schoof. We naderen de kerstdagen; het is de tijd van advent. ‘Advent’ is een tijd van verwachting. Nu het in onze noordelijke streken vroeger donker wordt, kan dit een tijd van ontvankelijkheid zijn. Het is als feestelijke periode wat burgerlijk, wat huiselijk, met voor velen nadruk op familie, op bij elkaar zijn, op feestelijk eten, en daarmee soms ook de pijn van een gemis. Het is ook de tijd voor een kaarsvlam. Of voor een kind, een nieuw mens die de wereld weer tegemoet treedt, een eigen weg zal gaan. Een licht dat in de duisternis doorbreekt, een nieuwe dag breekt aan. We zingen het straks in een bekend lied, over het licht dat opkomt in het oosten.

Amen